Bart Stouten over 'Verdwaalpalen' |
TEKST |
dinsdag 25 oktober 2016 om 11:56 uur. | Terug naar Proza
Dit werk werd reeds 2163 maal bekeken.
Dames en heren, De titel van Frank De Vos’ nieuwe dichtbundel is erg intrigerend -- ‘Verdwaalpalen’ staat er in een woordspel op Verdwijnpalen, en die lijken mij het verdwijnen of verdwalen in beweging te brengen, want de verdwijnpaaltjes die het sluikverkeer een hak zetten zijn op hun mooist in onze verbeelding wanneer ze zachtjes de grond in glijden en er niets meer van hen overblijft. Het motto dat volgt op deze titel is zo mogelijk nog mooier, vanwege de impliciete omkering. ‘Es ist nichts aus mir geworden, nur ein Dichter’, citeert Frank de cynicus onder de dichters, Heinrich Heine. Ik heb het even nagekeken voor u. Dat is een citaat uit het negende hoofdstuk van Heines Geständnisse, uit de winter van 1858, een soort rebelse mémoires. Ik zal het citaat even in de fraaie context terugbrengen, daar leren we wel iets uit: ‘Aber, wie du wohl weißt, geneigter Leser, ich bin kein Papst geworden, auch kein Kardinal, nicht mal ein römischer Nuntius, und wie in der weltlichen, so auch in der geistlichen Hierarchie habe ich weder Amt noch Würden errungen. Ich habe es, wie die Leute sagen, auf dieser schönen Erde zu nichts gebracht. Es ist nichts aus mir geworden, nichts als ein Dichter.‘ Waarmee Heine natuurlijk zegt, dat hij toch wel iets geworden is. Maar het is aan de lezer om te oordelen dat het àlles is wat hij zijn kan: dichter. Wat Frank De Vos gerealiseerd heeft in het leven zou ik zelf nooit tot niets reduceren. Maar wat hij als dichter waarmaakt, onderschrijf ik moeiteloos als heel veel. En nét zoals Heinrich Heine de romantiek, door haar te hervormen, door haar ironisch tot sarcastisch binnenstebuiten te keren, moderniseerde, zo ook kan Frank met zijn heel eigen romantisch levensgevoel aan volgende generaties een mooie boodschap doorgeven over de levenskracht van een romantiek met grote rijkdom en thematiek, met een weelde aan motieven en melodieën. Dat zal een van de aangenaamste indrukken zijn die me bij het lezen van deze bundel te beurt vallen. De toon is meteen raak in het eerste gedicht, dat ook ‘Verdwaalpaal’ héét, en de relatie tussen taal en tijd aanboort: daar rusten ‘letters op het staketsel van het zwijgen’, en verderop heeft de dichter het over de noodzaak om ‘de achterstal van praten te verdagen’, in wezen al een zeer fraai beeld en een opmerkelijke intentie. Er is een nog-niet-praten, maar de letters liggen er al, de toekomst wordt voorvoeld, de toekomst van een leven-in-taal, de toekomst van het dichterschap nemen we aan. Tegelijk trilt ook de liefde voor het laagland, en de dichter behangt zijn gedicht met veelzeggende verwijzingen naar Jacques Brel, de minstreel van het Vlaamse land, en overigens ook naar Wordsworth’s romantisch ‘child of nature’. Zoals in elke bundel gaat Frank De Vos die elementen trouw blijven en verder uitwerken in wat volgt. Al gauw komt de muziek erbij, met een verwijzing naar ‘E lucevan le stelle’, de beroemde aria uit Puccini’s Tosca-opera over liefde en verlies. Schoonheid is niet genoeg, wordt ons verteld, nee nee, het sublieme wordt betracht. Toen ik die woorden las, moest ik onmiddellijk denken aan de woorden van Norman Vincent Peale, de schrijver aan wie we al ons positief denken te danken hebben: ‘Shoot for the moon. Even if you miss, you’ll land among the stars.’ Het gedicht van Frank oogt prozaïsch, ziet er meer uit als een muziekpartituur, een scherzo of impromptu, en ik zeg dat niet zomaar, want er staan muziektermen in als ‘legato’, en inderdaad, zo wil ik het gedicht ook lezen: legato, gebonden. Legato verwijst naar het Latijnse ‘ligare’, verbinden, vastbinden, verenigen, betekenisinhouden die stuk voor stuk goed passen bij de voortgang van deze bundel, die ook een mooie eenheid openbaart. Wat zo mooi is hier, in dit vroege stadium van de bundel: we ontmoeten in die gebonden ‘verzen-geworden-zinnen’ een kind dat eenzaam is en in zijn kleurboek zit te krassen. Puccini’s ‘stelle’ verschijnen aan de melkweg van het verleden. Maar we krijgen in die verre tijd van voor de zieleroerselen ook een ‘pizza alla puttanesca’ voorgeschoteld, met zwarte olijven, ‘hoeren van ontpitte stilte’ zoals alweer heel indrukwekkend gezegd wordt. Ik herken trouwens in het Latijnse spel met hoeren een knipoogje naar Beckett’s culinair woordspel dat eveneens hoeren verbergt, zijn ‘prosticiutto’: een bedoelde verwarring van prosciutto (ham) en prostituée, zoals hij dat in zijn prozagedicht met de veelzeggende titel Whoroscope betracht. Whoroscope met een W, ook daar verschijnt de Whore, de hoer. Het kan niet anders of FdV moet dat gedicht kennen en ernaar verwezen hebben. De hoerderige elementen worden bij Frank De Vos verder opgepikt en uitwerkt. De hoerderige ‘pizza alla puttanesca’ blijkt een pizza van de tijd te zijn, met ingrediënten die langzaam verdwijnen. Soms weet je niet wat de tijd geserveerd heeft in die pizza, want de zweem van brandlucht triggert een verleden dat er nooit was, dat van een broer die de dichter nooit had. De tijd wordt verorberd, met smaak, maar de pizza van het bestaan is in deze verzen even bekend en alledaags als mysterieus-raadselachtig. ‘Ik raap mij op, keer op keer’ zegt de dichter in zijn ‘Pro memorie’-gedicht. Alsof het dichten een hulp is in het vallen. Hij herkent zichzelf opnieuw als kind in deze bundel waarvan de ondertitel zou kunnen zijn ‘Fallor ergo sum’, als ik Descartes zo even muteren mag. En steeds zijn er de letters, steeds is er de premonitie van het dichten in de toekomst. Er is ook een Gij. Dat kan de lezer zijn. Maar ook een zelf-toesprekende jij. Of misschien een hogere dimensie. De Gij ‘hangt (immers) ook aan mijn wereld’: het is een andere Gij, een soort goddelijke emanatie, wie weet. Er is immers sprake van een ‘gloeiend wit gebed’. Ik durf dan te denken dat het een gedicht vol witruimte is, van de dichters als god in het diepst van zijn gedachten, om het met Willem Kloos te zeggen. Dan volgt een barokke, flamboyante tekst. Ja, het is een tekst, een prozatekst met verzen, een soort prozagedicht (en ik bedoel dit niet denigrerend, ik bedoel het juist heel lovend, in de geest die Baudelaire of Rimbaud of Blaise Cendrars nu zou doen glimlachen). We vinden het kind weer in de rol van vader die het nooit zal worden (dat is voor mij een bijzonder interessante poëtische vector, alleszins) en ook vinden we het weer in de jonge moeder in wie het kind een bange wezel herkent. Net als de vader, identificeert de moeder zich daadwerkelijk met het kind: zij, zegt Frank, zij is mij. En in die identificatie van de dichter met de vaderrol die hij nooit opneemt, kan hij vaarwel zeggen tegen de doden. Maar er komt ook een bekentenis mee, en die is veelzeggend: nooit nam ik de tijd om te herinneren. Het is duidelijk dat deze bundel dat wil doen. We krijgen ook talloze verzen mee die ik herken uit een gedicht van Mallarmé, Le Faune. Net zoals Verlaine, Mallarmé, Laforgue en andere dichters ons nieuwe tonen brachten, nieuwe sonoriteiten, zo projecteert FdV in woorden een licht dat we nog nooit gezien hebben; hij gebruikt procédés die andere dichters niet benut hebben; hij haalt uit verbaal materiaal voordien nooit vermoede effecten en dit met een bijzondere subtiliteit en kracht. Hij benadert inderdaad vers en proza zoals musici hun partituur. Van de identificatie met de moeder wordt de vraag alras: ‘Ben ik een GOEDE moeder geweest?’ De tijd wordt een aftel-tijd. Zekerheden worden in dat proces weifelende woorden. Een en al fragiliteit etaleert de taal. ‘Telkens ik haar bekijk is ze nog steeds het vlies waaruit ik brak’, geeft de dichter in zijn moeder-vergelijking toe. Maar met die broosheid wil hij zich verzoenen, hij wil die broosheid zijn en worden. Als dichter. Het moederlijke beeldt volgens mij nog het meest de belofte van een zegevierende broosheid uit. Daarin schuilt de geest van Franks mooiste verzen. Uit het volgende gedicht, ‘Zozeer’, leid ik af dat Frank een leven lang zal vechten tegen gemeenplaatsen, ook tegen de onderdrukkende van ‘gouden idealen’ zoals hij ze noemt. Ze zijn zoek in de verdwijntruuc van de tijd. Ze zijn in vele zomers opgeschoven, in trage avonden. En dit vind ik dan een van de beklemmende aspecten van deze bundel, maar ik zeg dit wel in een lovende zin: hij laat de tijd constant in al haar drukkende dominantie voelen, hij wentelt de tijd, hij draait en keert en vertraagt de tijd tot alles opnieuw en beter gezien wordt, vanuit een dichterlijk perspectief dat eindeloze mogelijkheden aanreikt. De dichter Frank De Vos zet een indrukwekkende rek op de tijd. Tijd brengt geen redding. Tijd is onbarmhartig. Tijd vreet aan het geheugen, dat blijft kauwen op het verleden, ondanks de ‘dementia magica’. Dichten blijft in dat proces van erosie, net zoals het bewustzijn van de moeder veronderstel ik, een onbeholpen tasten. En het lijkt alsof de dichter beseft dat woorden niet aan die uitholling ontsnappen. Maar ze houden ook een uitdaging in: misschien verdragen die woorden nieuwe inhouden, nieuwe betekenissen (en de suggestie alleen al doet me denken aan het semiologisch heen en weer filosoferen van Roland Barthes tussen contenant en contenu, met die boeiende ruis van betekenissen of connotaties die van mens tot mens en tijd tot tijd zo snel kan wisselen). Het noodlot verschijnt in het daarop volgend gedicht als een vilein gedruppel. Regen en baxters druppelen langzaam hun mysterieus vocht. De drama’s van het leven voltrekken zich geniepig. Maar steeds is er dat feilloos fatsoen van een burgerlijke surroundings die daarmee min of meer probleemloos kan omgaan. En steeds is er de manifeste onwil van de dichter om zich daarbij neer te leggen. Met de zwartgallige Roemeense filosoof Emil Cioran – somberder kun je geen filosoof vinden, daartegen is Beckett nog een optimist – belanden we dan in Franks ‘Ars moriendi’-gedicht. Hier doet hij me denken aan Elizabeth Bishop en Sylvia Plath, die van sterven een kunst maken. The art of dying isn’t hard to master; so many things seem intent to be filled with death that their death is no disaster, zegt Elisabeth Bishop in ‘ONE ART’. Sylvia Plath zegt dan weer: ‘Dying is an art. Like everything else, I do it exceptionally well. I do it so it feels like hell. I do it so it feels real. I guess you could say I have a call.’ Vervolgens zijn het de herinneringen die overblijven. Slechts herinneringen, ja. De genode gasten zijn afwezig. Het zijn niet de gasten, maar de herinneringen die feesten, als een soort zombies veronderstel ik, hoewel ik die term niet heb aangetroffen in de verzen. Herinneringen, zijn het vooral, aan de moeder (ja, opnieuw de moeder in deze bundel met repetitieve elementen) die in beelden bloeien. Verrassend mooie metaforen, dat dient opnieuw gezegd. En, ook dat mag niet onvermeld blijven, ook heel inspirerende foto’s die ze vergezellen. Foto’s van de kindertijd waarvan we nu weten dat die onnoemelijk meer inhoudt dan een louter kind-zijn, een nog onbewust blijven van de toekomst. Integendeel, via de identificatie met de moeder en de verkenning van de dichtersopdracht betekenen foto’s en herinneringen eindeloos veel meer. Ik begrijp ook waarom ze feesten. Ze feesten dankzij de grip die de dichter op zijn verleden krijgt. In het vervolg van de bundel ontmoeten we de eerste erotische oprispingen van de dichter, de eerste meisjes die behangen worden met citaten van de France romancier en dichter Alphonse de Musset en me sterk doen denken aan de ‘jeunes filles en fleur’ van Marcel Proust. Hier opnieuw willen liefhebben en dichten samenvallen: ‘hoe ik mijn verliefdheid op de nacht, een roes met wereldpijn in prille verzen parelen liet’, tekent ons Frank de Vos. Hij is ontzettend sterk in het associatief linken van ervaring en beeld. De beminde meisjes, constellatie van vluchtige indrukken, worden met Pelikan-inkt vereeuwigd. Er zijn rododendrons, en die lopen langs een weg die in het volgende gedicht weer muziek uitlokt. Nu is het een andere opera van Puccini die achter de verzen klinkt. La Bohème. Onze verbeelding maakt zich klaar voor weer een nieuwe metaforenreis, een prikkelend-filmische ‘Viaggio d’amore’. Maar er komt ook steeds meer beweging in dit terugblikken op het ballet van de herinnering. Herinner u de titel van deze bundel, en de impliciete verwijzing naar zacht-bewegende paaltjes. Alles in deze bundel voltrekt zich in ‘status nascendi’. De beelden worden geboren, het dichten gaat gepaard met een ‘pijn na de worp van een drachtig dier’. Het lijkt wel alsof Frank, die geen vader maar wel ouder wordt en dus verder opschuift in de tijd, steeds dichter bij het punt van zijn geboorte komt (of mag ik, zonder dat dit infantiel moet aanvoelen, gewoon zeggen ‘terugkeert’). Dat klinkt inderdaad wat raar, misschien, maar het is echt alsof zijn dichterlijke telescoop steeds helderder en dieper in de tijd kan doordringen, en daarmee dieper in een wereld van essenties. ‘Er is zoveel teveel’ realiseert hij zich in het volgende gedicht. Alsof er duizenden sterren aan de hemel staan. En die sterren zijn duidelijk ook de grote dichters die als voorbeelden schitteren en fonkelen in deze poëtische kosmos. Garcia Lorca, de dichter van Andaloezië, de homoseksuele dichter van het verborgen leven is een van de meest heldere sterren. Andere sterren zijn Paul Eluard, de dichter van de surrealistische liefde, de dichter van de wolken, en Rafaël Alberti, de dichter van propagandistische verzen, de dichter van het proletariaat. En natuurlijk de net genoemde Willem Kloos. Ik gewaag bewust van een hele kosmos, waar niets alles is, en vice versa. Met Victor Hugo wil Frank zijn ‘niets’ componeren met een klein stukje van ‘alles’. Net zoals de kosmos hierbuiten is hij TEGELIJK niets en alles, want immers dichter, zoals Heinrich Heine aan het begin van de bundel beloofde. Via het woord kan hij alles zijn. Al de rest is gruis en stof waarvan hij zich via het woord ontdoet. Opdat zijn sterven een geboorte zal kunnen zijn. Net zoals al het sterven van de beminde personages in zijn leven de geboorte van deze mooie bundel toelieten. Een bundel die niemand onverschillig zal laten, en waarvoor ik hem van harte wil feliciteren. Ik dank u. Bart Stouten