De Languedoc denkbaar in elf bewegingen |
TEKST |
vrijdag 4 augustus 2017 om 12:49 uur. | Terug naar Proza
Dit werk werd reeds 3469 maal bekeken.
De Languedoc denkbaar in elf bewegingen. I. De zee kent geen gebrek dat haar breekt, geen geschiedenis, geen heden, geen verleden helpt haar vooruit. Zij is ten volle overvloed in zichzelf gekeerd. Zij is als een vis die zich niet laat verdrinken, eigenzinnig en zoals altijd zoals voorheen. Uren kan ik naar haar staren. De tijd deint er traag, rimpelt met een onverslijtbare ijver. Vanuit het noorden - het licht is er steeds rijkelijk te laat - tuimel ik weer in het zuiderse licht dat dagelijks in het Oosten daagt. j II. Vroomheid doet bouwen. De aflaten waren waarschijnlijk karig en schamel. Want hoog kunnen de gebeden er nooit reiken. Het plafond met sterrenhemel is hiervoor te laag. Er is geen spel van verticale lijnen tot in den hoge. Onder de Loire hebben ze de gotiek nooit begrepen. Hooguit werd het een koekenvlaai zoals in Milaan. De kerkjes zijn hier aardser, dramatisch ineengedrongen, haast gekrompen mini burchten. Men verblijft er in het half duister, het geeft een veilig gevoel. De kleine, ronde kerkramen lijken niet alleen gemaakt om de zomerse hitte maar ook om het profane licht buiten te sluiten. Of was het een wanhopige beschutting om tijdens de kruistochten de Paapse hondsdolheid af te houden? Deuren werden toegemetst om hun muren te verstevigen. III. De schaduw is hier scherp. Zo fel als het licht bedekt het smalle steegjes en monumentale kerkhoven. Op de afgebladderde luiken vervelt een onvoltooid verleden; een volle schoonheid die weigert te sterven. Buiten is het stil, binnen zingt het getik van bestek op borden, flarden van gedempte gesprekken, een lachend kind. De klinker in kind klinkt als een verre sepiatoon in mijn oren….” “I” est rouge comme l’Indien à la peau rouge”… La couleur des “Voyelles” van Arthur Rimbaud blijft in mij leven. Ook Winnetou… IV. Ogni viaggio è un ritorno. Ik zwerf door verlaten straten zonder goed te weten waarom. Het is een ritueel dat ik zorgvuldig uitvoer. Ik ben hier nooit vreemd, niets is mij hier vreemd. Ik ben hier ver weg van die laffe, verzengende, wankele klaprozen uit dat laagland waar ik geen bijval meer zoek, geen steun, geen bondgenoten, geen heiligen of madonna’s van de zeventien smarten om te aanbidden. Geen enkel woord is overigens in staat om die beate staat van het alene te benaderen. Elk dorpsplein met zijn vermoeide platanen is de plaats om weer weg te gaan. Een kat kijkt mij aan, wat verder ligt een hond te slapen… V. De doxa laat me koud, steeds kouder achter; gemeengoed heeft iets gemeen. De mens als mier in grootsteden die ik al decennia angstvallig mijd; grootsteden met de verplichte nummers die krampachtig dienen bezocht om “mee” te zijn. Dat “in” zijn van de Homo Culturalis heeft iets dwangmatig, een vernis waarmee hij zich etaleert. Ooit heb ik ze allemaal bezocht om afscheid te nemen. In dat ooit van toen, met reisgids en catalogus onder de arm, was ik nog mee. Men onthaast zich maar te pletter zonder mij. Ik ben er niet uit of ik het ben dan wel de anderen die zich van mij hebben verwijderd. VI. Met her en der nog een relict uit de Belle époque is deze badplaats gezegend met een onvoorstelbare konijnenkoterij. Ik hou van die banaliteit, dat gewone. Ik kom hier al meer dan dertig jaar. Vandaar zwerm ik uit naar het ommeland, naar al die kleine dorpjes zonder dwingende poeha-architectuur, geen kijk-me-eens-aan-cultuur die met de nodige woordenbrij in kranten breed wordt uitgesmeerd. Dat getrippel van het ene “event” naar het andere, getrippel van krijsende meeuwen die alles onder schijten…de horror vacui? Ik onderdruk mijn “medelijden, de grote broer van misprijzen”, John Steinbeck. In mijn mond verbrokkelt de bladerdeeg van een Croz Occitan VII. “être sans autre lieu que celui que la nostalgie me fait élire” Richard Millet. Weemoed is mijn paradijs, het Perzische pairidaēza of "omwalling", een plaats van mijn omheind geluk. Weemoed is een illusie, ik besef dit. Niettemin trek ik me er in terug zoals in mijn mythe van een mediterrane wereld die wellicht nooit heeft bestaan, een wereld met de verre, zachte nagalm van hoffelijkheid, de courtoisie – comme à la cour, zoals aan het hof – die trobadors en trobairitz ooit bezongen; een elite zonder dédain, zonder gezwam over fermetten en Verkavelingvlaams versus hun verheven Engelskiljons snobisme. Vriendelijkheid werd hier niet opgelegd. Het is een naturaleza. Met een vanzelfsprekendheid stopt men voor een lijnbus die wil wegrijden. Het wordt niet opgedrongen, niet van vakbondswege afgedwongen. VIII. Door het zonlicht blinkt het water als opgeblonken laarzen. De Aude zingt geen lieflijk lied. De rivier kabbelt zacht zonder geruis, gestaag trekt hij voorbij om eens in zee een ander woord te worden, een metamorfose die nooit zal ophouden. De Languedoc is de Languedoc. Het is een tautologie, ik weet het. Niettemin, in mij gaat haar zegetocht verder, in geuren, kleuren, klanken; tweemaal per week op de markt: violetlook, tijm, encornets farcies, een stuk Pyreneeën kaas, roepende marktkramers… IX. Twee Ricards in “La Tocade”…Il est l’heure voor mijn afscheid van de Anexoria Literatura; het circus waar keurige marketeers de opstelletjes van hun poulains herhaaldelijk door dezelfde literaire hemel schieten. Waarom zou ik telkens weer moeten meedeinen ? Met het woord ‘Geweldig’ ? Het ‘Ge-wel-dig, Jan’ van Eddy Wally ? Om de haverklap is er wel iets ‘Ge-wel-dig’. Met Non numero nisi horas serenas zoals op zonnewijzers ga ik verder met Clio, de muze van geschiedenis en wat mij aan letteren van loyale vertrouwden en uit den vreemde wordt aangereikt. Hier kan ik ophouden te bestaan, oplossen. Hier ben ik verbluffend onproductief, een zinnelijk genot. Hier praat ik met mezelf; twee communicerende vaten door de tijd stilaan gevuld. Praten met uzelf is uw eigen ansichtkaart inkleuren, soms hortend en stotend zoals de Tramontane, een felle wind die dagen lang langs de huizen schuurt. Frank De Vos