Mijn 'Vondel-lingen' in Mededelingen van het CDR NR.261

TEKST groter lettertype kleiner lettertype

dinsdag 27 oktober 2015 om 12:04 uur.    |    Terug naar Proza
Dit werk werd reeds 2715 maal bekeken.


In de Goudmijn (V) van  “Mededelingen van het CDR”

In deze reeks geven een dertigtal auteurs uit de Lage Landen een kijkje in hun jeugd als

lezers, als opmaat voor hun latere schrijverschap. Zat het er al vroeg in, of werd die

goudmijn pas veel later aangeboord? Waren zij vrolijke of sombere lezers, gedrevenen of

flierefluiters, vroege of late debutanten? Wat lag er ten grondslag aan hun schrijverschap?

U leest het in deze reeks vermakelijke en persoonlijke stukjes waarin de auteurs een tip

van hun herkomst als schrijver belichten.

Frank De Vos: Vondel-lingen

Met het vocht der weemoed in de ogen nam ik de drie edities uit mijn bibliotheek en doorbladerde

de inmiddels beduimelde exemplaren. In de poësis werd ‘Vondel-lingen’ door Stefan D’Halleweyn,

Bob Busselen en mezelf opgestart; een ronkende titel voor ons ‘literair’ tijdschrift met soms

knotsgekke tekeningen van Bob als illustrator. Van de Antwerpse Pink Poets had ik al iets

opgevangen. Maar wie of wat zij waren wist ik toen niet. ‘Het Rode Boekje voor scholieren’ en

‘Justine’ van Markies de Sade werden binnengesmokkeld en onder de trui stiekem van kamer naar

kamer doorgegeven. Officieel stond onze aandacht stil bij ‘La ballade des pendus’ van François

Villon, het ‘Carminum Liber Tertius’ waarin Horatius herhaaldelijk voor een wijnkruik op zijn

knieën viel, het immer krinklende, kringlende waterding, Dien Avond en die Rooze van Guido

Gezelle en de alexandrijnen van het oersaaie ‘Lucifer’, de gevallen engel van Joost van den Vondel

wiens naam ons voor de titel inspireerde.

De schuilnaam waarmee ik mijn ‘gedichten’ ondertekende was ‘Clément Ruys’. Hij was een

buurman en oud-strijder van WO I naar wiens verhalen ik eindeloos kon luisteren. Samen met de

verhalen van mijn grootmoeder is toen wellicht mijn liefde voor geschiedenis ontstaan. De

ziekenboeg op ons internaat was het vergaderlokaal. Daar werden de ingeleverde gedichten en

teksten, bij voorkeur deze van de ‘redactie’, op de schrijfmachine van de prefect overgetypt. Het

was nog op een stencil die nadien door de stencilmachine werd gezwengeld. Met elk een twintigtal

exemplaren in de armen verkochten we deze op de speelplaats voor 5 fr. Colporteren heet zoiets.

Met de opbrengst kochten we ‘lezenswaardige boeken’ voor de poëziewedstrijd die we

organiseerden. Drie edities heeft de ‘redactie’ het volgehouden. De interesse en nieuwsgierigheid

van onze collegegenoten was opgebrand. Vijf frank kon men evengoed in de Coca-Cola automaat

steken. In die tempore non suspecto heb ik de eerste maal Benno Barnard ontmoet en in die

automaat voor hem een stuk van vijf frank gestoken. Samen met zijn vader, de Anglicaanse vriend

van toondichter pater Marcel Weemaes, bezocht hij het college. Het was tijdens een ABN-week. Hij

wedde om een cola dat ik geen accentloos ABN kon praten. Ik heb toen verloren. De eenmansjury

bevolkt door Benno had het zo beslist. Vele decenia later heeft Benno zich hiervoor retroactief verontschuldigd.

Met ‘Eufemeriden’ ondernamen we in de retorica een nieuwe, helaas eenmalige poging.

Onder druk van de prefect werd de literaire geest uit de fles geduwd en dreigde

het meer een schoolblaadje te worden: praktische info, zoals een kalender van

activiteiten die eveneens ad valvas gelezen kon worden. 1973-1974 was het

schooljaar waarin we een dure eed zwoeren: de poster met de zwarte kop van Che

Guevara op rode achtergrond zouden we nooit van onze muur halen.

Deze vorm van progressiviteit verdween in de plooien van de voortschrijdende

tijd en naar aloud gebruik vooral door een stijgend inkomen. Tot zover ’een

illusteren schrijversjeugd’.

« On ne choisit pas les morceaux du passé que conserve notre mémoire. » (Christian Signol). Men

kiest niet de stukjes van het verleden die het geheugen kleuren. Veel wordt tot het feest van

herinneringen uitgenodigd, veel is als restafval weggespoeld. Zo kan ik me van de Engelse

literatuur tijdens mijn humaniora niets herinneren, hoe hard ik ook in de diepste krochten van mijn

geheugen wroet. Waarschijnlijk Shakespeare…

Tot de strips van Suske en Wiske heb ik me nooit aangetrokken gevoeld. Mijn striphelden waren

‘historisch’ zoals Alex van Jacques Martin, Asterix & Obelix en natuurlijk de De Rode Ridder van

Willy Vandersteen, die zijn mosterd haalde bij de gelijknamige boekenreeks van Leopold Vermeiren

die ik tijdens mijn vroege humaniorajaren veel heb gelezen. Soms tot laat in mijn chambrette met

een zaklamp diep onder de dekens nadat het licht was gedoofd. Andere vroege helden waren de

bloedbroeders Old Shatterhand en Winnetou van Karl May, en Biggles van W.E. Johns. Ronduit

bevlogen door De Leeuw van Vlaenderen supporterde ik voor de Klauwaerts wanneer dezen met

hun goedendag de koppen van die lelijke Leliaerts insloegen. Van Hendrik Conscience las ik

eveneens De Loteling en Baas Ganzendonk. In de derde, aangestoken door pater Louis Vercammen,

een kenner van het oeuvre van Felix Timmermans, volgden Pallieter, Boerenpsalm, De zeer schone

uren van Juffrouw Symforosa, begijntjen…. Tijdens de poësis en de retorica las ik vele boeken van

de toenmalige bekenden zoals deze van Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo, Johan Daisne, Aster

Berkhof. Lettres de mon moulin van Alphonse Daudet vond ik bijzonder mooi. Ik herinner me de

passage waarin hij de geur van de oude voorraadkast van zijn grootouders beschrijft en de bokalen

met opgelegde krieken. Naast Demian, De Steppenwolf, Narziss en Goldmund is het vooral de

lyrische, spirituele reis van Siddartha van Herman Hesse die toen een grote indruk op mij maakte.

Op een jaarlijkse retraite, Menslief ik hou van jou (je zou nadien iedereen een kus hebben gegeven),

las ik eveneens de Gitanjali van Nobelprijswinnaar Rabindranath Tagore. Het werd als Wijzangen

door Frederik van Eeden, auteur van De Kleine Johannes, vertaald. Op de Indische naweeën van

1968 deinden we uit. Op de sitarklanken van Ravi Shankar in ons schaars verlichte retoricalokaal

lagen we te mediteren. We lagen er ernstig en met gesloten ogen. In feite lag ik er vooral te wachten

en wel op de astrale lijnen, zo werd mij voorgehouden, die vanuit uw kleine teen over uw lijf

trokken. Het werd me nooit echt duidelijk en ik heb ze nooit gevoeld. Men hoorde nu eenmaal te

mediteren. Alleen de zwoele, zware muskusgeur van wierookstokjes steekt nog in mijn neus.

’Opium’ van Yves Saint Laurent is dan ook een regelrechte verschrikking, een aanslag op elk

weldenkend reukorgaan.

Ik werd zeventien en toen kwam de maturiteitsproef, toen werden we abituriënten, toen sloten de

deuren van mijn gelovige collegejaren waarin Marnix Gijsen, Louis Paul Boon, Gerard Walschap,

Maurice Gilliams, Hubert Lampo, Hugo Claus en Jef Geeraerts en voor zover ik me herinner

eveneens Noord-Nederlanse schrijvers ontbraken. Van pater Willy Myny, theoloog en

godsdienstleraar, kreeg ik Ich und Du van Martin Buber als afscheidsgeschenk. Ik denk als

zoenoffer voor de vele malen dat we in elkaars haren vlogen. Alhoewel, hij was kaal. Niettemin

onderwees hij ons L’Évolution créatrice van Henri Bergson en Le Phénomène humain van Teilhard

de Chardin, bijzonder dienstig voor mijn baccalaureaat wijsbegeerte aan mijn Alma Mater, de

Katholieke Universiteit Leuven.

Nihil novi sub sole

Waarom is de ene mens met gevoelige voelhorens voor kunst getooid, literatuur in het bijzonder, en

de andere niet? Vanwaar die blijvende bezieling? Voor mezelf heb ik dit nooit kunnen achterhalen.

Wat is de invloed van het lezertje op de latere schrijver? De invloed op wat, hoe en zelfs het

waarom ik schrijf, kan ik niet traceren. In de wassende jaren wordt alles maar dan ook alles

meegedragen. Literatuur is nu eenmaal een permanente hertaling van universele, menselijke

thema’s: de cesuur tussen mens en natuur, de onmacht tegen onrecht, ontheemding, vervreemding,

existentiële angst, verdriet, afscheid, rouw, hoop, geloof en liefde. Op dit vlak ken ik geen

paradigmaverschuivingen. Alleen stijl en vorm verschillen, evolueren. Elke schrijver maakt

dezelfde reis.

          “Zie myn hooft besneeuwt, en tel myn gryze haeren” (Joost van den Vondel)

En nu ben ik nu. Nog steeds lees ik met grijzer wordende haren, met een groeiende argwaan voor

modegrillen en een afkeer voor elke bovenmatige, selectieve aandacht wegens de collusie van de

media en grote uitgeverijen. De degelijke recensiecultuur van weleer is verdwenen. De literatuur is

me echter te lief om me door bestsellers van een ’Top Tien’ met zijn literaire kijkcijfers te laten

leiden. Het akelige woord ’mainstream’ is aan mij niet besteed. In elke bibliotheek wachten angstige

boeken, waaronder standaardwerken, of ze de guillotine van uitleencijfers zullen overleven. Ik blijf

lezen; boeken van schrijvers die door de jaren zijn ondergesneeuwd en ook wat leeft in het

onderbelichte. Het wereldwijde web is daarom mijn gezegende ’maquis’. Allicht is dit een rebelse

karakterstoornis die ik graag tot aan mijn scena finale zal dragen.

 

Frank De Vos (°Antwerpen, 27 oktober 1956) is historicus, troubadour en schrijver.

Als DorpsDichterDoel (2009-2011) zette hij het droeve lot van het dorp krachtig op de literaire

kaart. Zijn zesde bundel, ’Twijfelaars in bloei’, verscheen vorig jaar bij uitgeverij P te Leuven.

Frank De Vos is een onvermoeibare organisator van poëziepodia en concerten.

 




Vorige werk: De Tien van 2015 Terug naar overzicht Letteren  Volgende werk: Neologismenoogst